Die andere 1 procent
In 1950 was West-Europa alleen al goed voor méér dan 25% van het globale bbp. In 2050 zal heel Europa nog minder dan 10% van de wereldeconomie uitmaken en ligt het zwaartepunt ergens tussen India en China. (Ik zal maar zwijgen over militaire slagkracht, demografische vensters, of zelfs kennisvoorsprong.)
Waar komt welvaart en welzijn vandaan? Wat maakt het ene land competitiever en gelukkiger dan zijn tegenhangers? De modellen van de twintigste eeuw lieten zien dat de toename van de werkende bevolking en de opbouw van kapitaal er maar gedeeltelijk in slagen economische groei te verklaren. De driver in de lange termijn was totale-factorproductiviteit – technologische, sociale en systeeminnovatie zeg maar. Wie niet mee is, blijft achter.
De meest gebruikte maatstaf voor productiviteit is de arbeidsproductiviteit, een combinatie van die multifactorproductiviteit en van de hardware en software – het kapitaal – waarover de werknemers kunnen beschikken. Arbeidsproductiviteit meet het bbp dat gegenereerd wordt per gewerkt uur. Ze is een soort maat voor de snelheid van onze economie.
Wel, die snelheid is niet hoog genoeg om ons economisch en samenlevingsmodel te onderhouden De arbeidsproductiviteit in de ‘marktbedrijfstakken’ nam slechts met 1% per jaar toe sinds 1996 volgens het Planbureau. Ook het totale aantal gewerkte uren stijgt ongeveer met 1% per jaar: in België groeide dit zogenoemde arbeidsvolume van 6,6 miljoen uren in 2000 aan tot 7,7 miljoen uren in 2019 – we vergeten even de coronacrisis.
Productiviteit verwerkende nijverheid stijgt niet
Zorgwekkend is dat de verwerkende nijverheid, waar productiviteit doorgaans heel wat sneller toeneemt dan in de dienstensector, tussen 2016 en vandaag de facto niet vooruit is geraakt: nul productiviteitsgroei. De coronacrisis zorgde voor een forse opstoot van de productiviteit omdat werkgevers flexibeler konden omgaan met weinig productieve arbeidsuren en omdat de crisis met name activiteiten trof waar de lonen lager liggen. Maar over een wat langere periode tot nu is de productiviteit nauwelijks gestegen.
Politici hebben niet nagelaten te pronken met de vele jobs die werden gecreëerd de voorbije jaren – de fetisj van de werkgelegenheidsgraad weet u wel. Dat de economische activiteit daarmee niet bijster veel sneller is gegroeid dan in de periode daarvoor maar vooral veel arbeidsintensiever is geworden, blijft onvermeld.
Wat dan weer wél vaak wordt vermeld, is dat het (reële mediaan)loon al decennia geen gelijke tred meer houdt met de economiebrede groei van de productiviteit, hoe bescheiden ook. De aanjagers van die globale trend zijn de meest innovatieve ondernemingen aan de zogenoemde technologische grens. Het gaat om ondernemingen met doorgaans heel wat minder werknemers dan kapitaal maar waar die happy few werknemers niet zomaar door machines kunnen worden vervangen.
Ook in ons land weerspiegelen de aanzienlijke verschillen tussen de gemiddelde lonen van de bedrijfstakken grotendeels de uiteenlopende productiviteit over die takken. De OESO stelde wel vast dat de productiviteitsverschillen tussen ondernemingen binnen een sector helemaal niet leiden tot een even grote loondifferentiatie in die sector. Hooggeschoolde werknemers zijn productiever dan minder geschoolde collega’s en krijgen dan ook een hoger loon maar het loonverschil is beperkter dan het productiviteitsverschil.
De beperkte loondifferentiatie in ons land weerhoudt werknemers in minder productieve ondernemingen of sectoren om het hogerop te zoeken en vermoedelijk ook werkgevers om meer kortgeschoolde medewerkers aan te trekken. Frappant is dat vrouwen, aldus de Nationale Bank in een recente studie, minder productief lijken dan hun vergelijkbare mannelijke collega’s maar in verhouding nog minder verdienen, zeker als ze jong zijn, zodat ze in de feiten onderbetaald worden voor hun productiviteitsbijdrage. Ondernemings- of sectorspecifieke arbeidsovereenkomsten zouden die verhouding tussen loonkost en productiviteit nog fijner kunnen afstemmen. Dat neemt niet weg dat de balans tussen leven en werken in de samenleving als geheel vereist dat de productiviteit minstens de helft sneller groeit.
Productiviteit is immers niet alleen van belang bij de loonvorming van wie nog werkt. Ze bepaalt ook in grote mate of onze pensioenuitgaven haalbaar zullen blijven – quod non. Als de productiviteitsgroei blijft steken op die 1 percent en niet op de 1,5 procent die de Studiecommissie voor de vergrijzing in haar optimisme blijft hanteren, zullen de kosten van de vergrijzing bijna de helft hoger liggen. Die vergrijzingskosten lopen nu al verschroeiend hard op en, anders dan in de meeste andere Europese landen waar de pensioenuitgaven beginnen dalen als percentage van het bbp vanaf 2035-2040, is de veel hogere piek in ons land maar voorzien vanaf 2050.
Het systeem-België lijdt aan verregaande sclerose
Wat houdt ons tegen? Die vraag hebben we het voorbije jaar aan zo’n tweehonderd experten en ervaringsdeskundigen gesteld uit zeer uiteenlopende sectoren. Of ze nu in de zorg werken, in onderwijs, onderzoek of ontwikkeling, in de strijd tegen de armoede of in de energietransitie, allen komen met dezelfde diagnose. Het systeem-België lijdt aan verregaande sclerose, verstard en verhard door evenveel silo’s en koepels, regels en statuten, dat het dynamisme om te ondernemen – zowel in de privésector als in de burgersamenleving en niches van de overheid – en de drang om te creëren en om kennis te delen, het moet afleggen tegen de gevestigde belangen die het koste wat het kost de status quo in stand houden.
Misschien zijn al die instellingen en instituties die België de voorbije twee eeuwen heeft opgebouwd uit goede wil ontstaan. In veel gevallen zijn of waren ze tenminste bedoeld om alle mogelijke kloven in de samenleving die zich vervaarlijk dreigden te openen dicht te plamuren met (nog) meer geld en grendels. Maar ze houden ons land in een wurggreep die zowel wie overschot van talent en vermogen heeft maar evenzeer wie moet worstelen om een kans te krijgen om bij te dragen verstikt.