Naar overzicht

De kapitaalbelasting herzien

Naarmate de crisis uitbreidt, neemt de kwestie van het begrotingsevenwicht een steeds meer verontrustende wending. Tijdens de eerste maanden van de schok leek het begrotingstekort conjunctureel te zijn. Maar vandaag weten we dat de situatie veel ernstiger is. Veel ernstiger want het tekort is structureel. De crisis heeft geleid tot de onthulling van een enorme overheidsschuld, een erfenis uit de jaren zeventig, vergroot door een snelle toename van de uitgaves gelinkt aan de financiële crisis. 

 

Decennialang heeft ons land blijk gegeven van immobilisme door krediet te vragen aan de volgende generaties. De overheidsschuld van de vorige decennia werd nooit terugbetaald. De schuld werd verlicht door een verlaging van de intrestvoeten en een kunstmatige economische groei, die zelf is ontstaan door het effect van onverwachte voordelen van de euro. Het sneeuwbaleffect werd opgeschort door een beleid van begrotingsevenwicht. Maar in plaats van een vermindering van de federale schuld in absolute termen, dit wil zeggen in euro, te realiseren hebben de regeringen zich beperkt tot een vermindering in relatieve termen, dit wil zeggen in verhouding tot het BNP.

 

De terugbetaling van deze schuld zal gebeuren met het risico op spanning tussen generaties, aangezien de golf van de kostprijs van de vergrijzing de overheidsfinanciën gaat overspoelen. Maar niets wijst erop dat de volgende generaties onze schulden zullen kunnen betalen. Er is een (zeer ernstig) risico dat de toekomstige generaties niet de pensioenen van wie hen is voorgegaan zullen kunnen betalen. Het zou zelfs kunnen leiden tot het wegvallen van solidariteit tussen de generaties.

 

In deze netelige realiteit is de oplossing intuïtief. Men moet oordeelkundig het gewicht van de staat in de economie beperken. Maar zo eenvoudig is dat niet. Allereerst omdat weinigen onder ons beseffen welke baten we van overheidswege genieten. Politiek ligt het ook gevoelig. Onze gemeenschappen hebben gekozen voor een sociale structuur die een sterke rol aan de staat toebedeelt, vooral in crisistijd. Stellen dat een staat te zwaar is, werpt de vraag van sociale herverdeling op. En in dit domein zijn enkel de keuzes met collectieve ondersteuning relevant en heeft niemand a priori gelijk.

 

De vraag die we ons nu stellen is welke richtingen het land op fiscaal vlak zal uitgaan. De manoeuvreerruimte van onze regeringen is zeer beperkt, aangezien elke benadering in lijn moet liggen met de fiscaliteit van de aangrenzende landen, die trouwens onze belangrijkste handelspartners vormen. Een verhoging van de belasting op arbeid zou een reeds verontrustende toestand nog verergeren en zou betekenen dat België elke hoop laat varen op het opnieuw verbeteren van haar concurrentiële positie.

 

In deze context breken sommigen een lans voor de belasting van kapitaal of van meerwaarde op aandelen. 

 

De kapitaalbelasting bestaat erin het geaccumuleerde kapitaal van natuurlijke personen te verwerven. Dit zou uiteraard een zuivere vorm van dubbele belasting zijn, volledig in strijd met de recente politieke betogen die mikken op het aantrekken en overhevelen van kapitaal (EBA, verlaging van de successierechten en schenkingsrechten, bevordering van pensioensparen).

 

Dit zou opnieuw het sparen verzwakken, dat nochtans al sterk is aangetast door de financiële crisis. Dit zou zelfs kunnen leiden tot grote ongerustheid onder de bevolking die het vertrouwen kan verliezen in uitgestelde kapitalen (pensioensparen en gelijkgestelde systemen) die net geacht worden de pensioenbeloftes waarvan de financiering steeds kwetsbaarder wordt aan te vullen.

 

Het spaargeld belasten zou dus zeer contraproductief kunnen blijken. Het zou ook tot resultaat kunnen hebben waarop onze voormalige eerste minister Herman Van Rompuy reeds vaak heeft gewezen: de Pareto-paradox. Volgens Pareto begint de bevolking te sparen, wanneer ze belastingverhogingen verwacht, die op hun beurt gelinkt zijn aan een buitensporige overheidsschuld. Deze paradox is schizofreen als de belasting enkel wordt geheven op het spaargeld. Bovendien kan het  nog erger: een kapitaalbelasting zou ongetwijfeld leiden tot de vraag naar bescherming tegen de voortaan onvermijdelijke inflatie. 

 

Sommigen denken daarom aan het belasten van meerwaarde op aandelen. Het antwoord op een belasting van meerwaarde moet echter gestoeld zijn op een onderzoek van de basisprincipes van de Belgische fiscaliteit. Elke onderneming is in fine rechtstreeks of onrechtstreeks in handen van een natuurlijke persoon, want uiteindelijk komt er altijd een moment waarop de winst van een vennootschap een impact heeft op het vermogen van een natuurlijke persoon, daar waar de distributieketen eindigt. Een onderneming bestaat niet voor zichzelf, ze vormt een economisch abstract wezen.

 

De winsten van vennootschappen zijn trouwens onderworpen aan een dubbele belasting, namelijk de vennootschapsbelasting en vervolgens bij uitkering van dividenden de roerende voorheffing. Deze realiteit verklaart waarom de meerwaarde op aandelen niet zijn belast. Wanneer een aandeelhouder een meerwaarde realiseert, verandert die meerwaarde niet het collectieve vermogen van de onderneming, maar wordt er een deel van overgeheveld naar een andere aandeelhouder. Met andere woorden, de vrijstelling van de meerwaarde wist geen belastbare materie uit, maar verplaatst ze lateraal en intact naar een andere belastingplichtige. De meerwaarde vastgesteld voor de aandelen vormen immers via transitiviteit de winsten uit het verleden of in de toekomst van de onderneming. Deze winsten werden belast of zullen belast worden via de vennootschapsbelasting. Met andere woorden een belasting van de meerwaarde op aandelen zou leiden tot een dubbele belasting van de bedrijfswinsten en zou in geval van inflatie de koopkracht van het kapitaal belasten.

 

We illustreren dit aan de hand van een sterk vereenvoudigd voorbeeld (met constant rendement van kapitaal): investeerder A koopt een aandeel dat 100 waard is en dat een bruto dividend van 10 oplevert, onderworpen aan de roerende voorheffing van 2,5 (d.w.z. een percentage van 25 %). Na enkele jaren stijgt het dividend van het aandeel naar 20 en tegelijk stijgt de waarde van het aandeel naar 200, alsof de potentiële winst van de onderneming meteen zou verdubbelen. Investeerder A verkoopt dan het aandeel aan investeerder B. Hij realiseert een meerwaarde van 100. Deze is niet belast, maar ze is dat wel onrechtstreeks in hoofde van belastingplichtige B. De dividenden van het aandeel zullen immers zijn onderworpen aan een voorheffing van 5, dit wil zeggen 25 % van het dividend dat nu op 20 is vastgelegd. Als de meerwaarde van 100 gerealiseerd door investeerder A werd belast, zou deze belasting leiden tot een anticipatieve belasting van dividenden die later worden belast in hoofde van investeerder B.

 

De fiscale aanslagvoet op een dividend bedraagt nu 34 % (vennootschapsbelasting) plus 25 % van het overgebleven bedrag, of in totaal 50 %.  Deze aanslagvoet is vergelijkbaar, tegen het marginale belastingtarief, met die voor beroepsinkomsten. Dat is niet toevallig. De vennootschapsbelasting gecumuleerd met de afhouding van de roerende voorheffing op de dividenden, moet immers leiden tot een globale aanslagvoet nauw aanleunend bij het belastingsniveau van de inkomsten van een zelfstandige. Men dient immers een neutraliteit te bewaren tussen een activiteit als zelfstandige uitgeoefend door een natuurlijke persoon en zijn vestiging in een vennootschap.

 

Sommigen roepen in dat bepaalde meerwaarde speculatief en dus omstandigheidsgebonden zijn en zich daarom meer lenen tot een speciale belasting. Men dient echter behoedzaam te zijn. Een dergelijke gedachte zou vereisen dat men het speculatieve karakter van de transacties met aandelen kan bepalen aan de hand van codificeerbare elementen die nog moeten worden bepaald. Vervolgens komen andere essentiële vragen aan bod: zou een belasting van meerwaarde leiden tot het belasten van gerealiseerde of enkel uitgedrukte meerwaarde? Zouden de minwaarden aftrekbaar zijn? Zo ja, volgens welk metrisch stelsel? Wie zou de boekhouding van deze meer- en minwaarden bijhouden? Hoe zit het met niet-beursgenoteerde effecten en buitenlandse vennootschappen, gezien het effect van valuta? Hoe zou men een openbaar overnamebod in aanmerking nemen?

 

Ter conclusie, een belasting van het kapitaal of de meerwaarde lijkt een efficiënt idee. Maar het is veeleer een zinsbegoocheling dan een toepasbare maatregel, aangezien de idee indruist tegen de hele structuur van de Belgische fiscaliteit en ze bovendien de belasting op productieve investeringen verzwaart. Het risico van dit soort maatregel is niet zozeer de kapitaalvlucht maar wel het fnuiken van de ondernemingszin, die in ons land al niet sterk aanwezig is. Er bestaat immers een risico dat het spaargeld van de Belgen enkel wordt gekanaliseerd naar beleggingen op lange termijn zonder meerwaarde, zijnde de staatsbonnen. De staat zou het spaargeld dan afleiden naar overheidsinvesteringen veeleer dan het risico van het ondernemerschap te stimuleren.

 

Welke oplossing moet men nu kiezen? Men dient de logica te volgen die al een halve eeuw opgang maakt in ons land: de inkomsten uit kapitaal belasten veeleer dan het kapitaal zelf of de meerwaarde op aandelen. Het is geen toeval dat de basistekst van de Belgische fiscaliteit de naam draagt van Wetboek van de Inkomstenbelastingen en niet van de Kapitaalbelastingen. Men moet vooral de kennelijk verkeerde redenering laten varen volgens dewelke de meest risicodragende inkomsten het zwaarst moeten worden belast. Laten we de vrijstellingen behouden voor het volkssparen, maar laten we de belastingen moduleren om de productieve investeringen aan te moedigen. Het nemen van risico’s moet gestimuleerd en niet gestigmatiseerd worden.