Naar overzicht

Een nieuw model bedenken voor de personenbelasting

Eén voor één raken economen ervan overtuigd dat de financiële crisis niet enkel heeft geleid tot de economische crisis, maar dat de totale wereldeconomie een grondige modelverandering kent. Na een decennium van algemene economische groei kijkt Europa nu naar de keerzijde van de medaille. De periode die door economen de NICE-periode wordt genoemd (No Inflation, Continuous Expansion), is tot een einde gekomen. Met de breuk van 2008 werd de pagina van de aanbodeconomie, die begin jaren tachtig onder Reagan tot stand kwam en gekenmerkt werd door het overdreven belang van kapitaal in de ontwikkeling van nationale rijkdom, omgedraaid. Zowel de particuliere als de openbare sector maakten gretig gebruik van deze financialisering. De bankbalansen kenden een abnormale stijging en de overheidsschulden stegen even snel.

 

De onevenwichtigheden die inherent zijn aan onze economieën kwamen aan het daglicht. Voor België beginnen de gebeurtenissen dramatische gevolgen te hebben aangezien de welvaartsrente van het land niet enkel opgesoupeerd is maar bovendien geleend werd. De economie stoelde op groei en de vooruitzichten van de babyboom maar kreunt nu onder het gewicht van haar schulden. Het gevolg is dat de welvaart van de toekomstige generaties onzeker is geworden. De sociale stelsels zijn aan het afbrokkelen door de crisis en de vergrijzing.

 

De overheid staat voor een dubbele uitdaging: de tekorten herleiden en een nieuw groeimodel uitwerken. Aangezien de overheidsuitgaven, gelet op de keynesiaanse oriëntatie van onze economie, niet drastisch kunnen worden verlaagd, zullen belastingen en/of de inflatie moeten zorgen voor een daling van de tekorten en een verlaging van de overheidsschuld. En in feite zullen het eerst belastingen zijn, met enkel hoop voor de inflatie. Jammer genoeg zorgt het bestaande en voorspelde schuldniveau (pensioenlasten en sociale zekerheid) ervoor dat het model niet op korte termijn kan worden opgelost. Er zal trouwens meerdere generaties lang een primair overschot nodig zijn om de schulden op te slorpen, wat de piste van enkel belastingen uitsluit.

 

Bovendien moeten diegenen die genieten van de overheidsuitgaven en diegenen die er de financiering van dragen binnen dezelfde generatie leven om fiscale billijkheid te verzekeren. Op de schaal van een land is het belangrijk dat de generatie die voordeel haalt uit de overheidsuitgaven dezelfde is als de generatie die deze uitgaven betaalt, anders veroorzaakt men spanningen. Als een land tekorten opstapelt dan komt het erop neer dat de ene generatie leent ten koste van de volgende. Het gevolg is een generatieverschuiving: de fiscale bijdragen worden namelijk op een later tijdstip geleverd dan de begrotingsuitgaven.

 

De terugbetaling van de schuld houdt dus het risico in op spanningen tussen de generaties, vanf het moment dat de golf van de vergrijzingskosten de overheidsfinanciën zal overspoelen. En niets verzekert ons dat de toekomstige generaties onze schulden zullen willen, of zelfs kunnen betalen. Mogelijk leidt het zelfs tot een breuk in de solidariteit tussen generaties, wat de hypotheek die de huidige begroting legt op de fiscale toekomst zou ondermijnen. Het risico bestaat dat de nieuwe generaties weigeren als aanpassingshefboom te dienen voor de pensioenen van de voorgaande generaties.

 

Er dringt zich bijgevolg een nieuw model op voor de personenbelastingen die, samen met de sociale zekerheid, de basis vormt van onze maatschappelijke solidariteit. Het huidige belastingstelsel kwam tot stand in 1962 en gaf vorm aan het idee van fiscale solidariteit en van de herverdelingsfunctie van belastingen. Het werd geschraagd door twee grondstellingen, namelijk de globalisering (of optelling) van de inkomsten en de belasting ervan met geleidelijke tarieven per schijven. Het doel van deze progressieve belasting was (en is nog steeds) de capaciteit die een belastingbetaler heeft om dankzij werk te sparen, te belasten. Bedoeling was dus de marginale spaarzin te belasten, daarom worden in België het kapitaal of de meerwaarden geen tweede keer belast. Men moest ook de logica handhaven tussen het belasten van het kapitaal en van het werk.

 

In 1985 nam men afstand van de globalisering om te kiezen voor de bevrijdende roerende voorheffing. Deze voorheffing vertegenwoordigt voortaan een definitieve belasting op roerende inkomsten, terwijl enkel nog de beroepsinkomsten progressief worden belast.

 

De tijd is aangebroken om ons belastingstelsel te herzien en terug te komen tot de fiscale solidariteitsvereisten van 1962. Dat zou geenszins moeten leiden tot een herinvoering van de blinde globalisering van de inkomsten, maar eerder tot het moduleren van de inkomstenbelasting aan de hand van hun risico. De progressiviteit voor het beroepsinkomen is bijvoorbeeld ontaard in een excessieve belasting, daar het beroepsinkomen bij uitstek het meest kwetsbare en risicovolle is.

 

Ook de belasting op roerende inkomsten zou moeten veranderen. Het is niet normaal dat een inkomen uit aandelen belast wordt aan 50% (34% vennootschapsbelasting indien de volle aanslagvoet wordt toegepast, met daarbovenop de roerende voorheffing van 25%), terwijl minder risicovolle roerende inkomsten belast worden aan 15% of 25%.

 

Als de fiscale last moet verschuiven van werk naar kapitaal, zoals de Minister van financiën het aangaf, dan moet men er zeker van zijn dat het nemen van risico’s wordt bevorderd en niet zoals nu wordt bestraft. De globale belasting op werk en kapitaal moet dus worden verminderd om te stroken met wat vanzelfsprekend is: de fiscaliteit moet het nemen van risico’s, en niet het onproductieve sparen, bevorderen en belonen.

 

In tegenstelling tot 1962 komt kapitaal minder uit werk dan uit het kapitaal zelf, zoals ontegensprekelijk werd aangetoond door de Franse econoom Piketty in zijn werk “Le capitalisme du XXIème siècle”. Dat zou opnieuw moeten leiden tot een aanmoedigende globalisering van de inkomsten eerder dan een belastingsglobalisering van de inkomsten, zoals het in 1962 was. De geglobaliseerde aanslagvoeten moeten dus worden herzien zodat de fragiliteit van een inkomen, gelinkt aan de aard zelf ervan, van belasting vrijgesteld zou zijn. Het zal een delicate maar onvermijdelijke oefening zijn: de aanpassingen van de macro-economische parameters dwingen tot een nieuw solidariteitsmodel.

 

Een wijziging van het belastingstelsel zal uiteraard ontevredenheid met zich meebrengen. De situatie van de overheidsschulden is echter zodanig ernstig dat het herhalen van dezelfde scenario’s geen heil kan brengen, noch de ijdele hoop dat men zou kunnen ontsnappen aan de nieuwe fiscale realiteit.