Naar overzicht

Deflatie en lage rente: een gevaar voor de banken

Het echte gevaar dat de commerciële banken de dag van vandaag bedreigt, is de lage rente. In combinatie met de verplichting om de risico’s te beperken, met de eisen rond liquiditeit en kapitaalbuffers en met de steeds strengere wetgeving zet die immers hun toekomstige rendabiliteit onder druk. Daarbovenop moeten de banken het hoofd bieden aan belangrijke operationele uitdagingen, aangezien ze in een periode van recessie of zeer beperkte groei kosten moeten betalen voor twee verschillende distributiekanalen: het fysieke en het digitale. De zogenaamde intermediatiemarge – het verschil tussen de ontvangen en de betaalde interesten – dreigt niet langer te zullen volstaan om een voldoende grote aandeelhoudersrendabiliteit te verzekeren. Dat zorgt voor aanzienlijke problemen omdat een economie nu eenmaal rendabele banken nodig heeft om de risico’s op te vangen die ze nemen om de economie te doen draaien. Een bank die niet rendabel genoeg is, neemt immers geen risico’s meer en gaat daardoor in wezen voorbij aan haar maatschappelijke doelstelling. 



Het is om die reden dat voor bankdeposito’s, die als gevolg van het feit dat er extreem veel liquide middelen in de economie aanwezig zijn al bijzonder weinig interest opbrengen, binnenkort misschien een nulrente zal worden betaald, of zelfs een lichtjes negatieve rente, zoals momenteel al het geval is bij een aantal banken in Noord-Europa. Moeten we daar verontwaardigd over zijn? Neen, want de interest is eigenlijk niets anders dan de prijs voor de liquiditeit (en die is overvloedig aanwezig) en bovendien worden de deposito’s door de overheid gewaarborgd tot een bedrag van 100.000 euro. Het is wel zo dat dit tot een situatie leidt waarin een bankbriefje zijn nominale waarde bewaart, terwijl datzelfde bankbriefje, als het bij de bank op een rekening staat, aan waarde inboet. Dat zou sommigen er misschien kunnen toe aanzetten om papiergeld te gaan hamsteren, maar een dergelijk fenomeen zou hoe dan ook marginaal zijn en weinig effect hebben op de banken. Die bieden immers nog heel wat andere diensten aan dan het bewaren van deposito’s en het elektronische geld heeft al lang het fiduciaire geld – waarvan het gebruik trouwens aan steeds meer reglementen is onderworpen – vervangen. 



De context van de lage rente is, zoals bekend, de weerspiegeling van een economie die het allesbehalve onder de markt heeft. Hoewel die lage rente op het eerste gezicht positief lijkt voor de Staten die zich tegen beperkte kosten kunnen financieren, is ze ook een indicatie van de moeilijkheden die de Staten ondervinden om hun overheidsschuld terug te betalen.  Die overheidsschulden stijgen proportioneel mee met het bbp en liggen in weerwil van de lage rente op een recordniveau dat sinds de tweede wereldoorlog niet meer is gezien, aangezien de economie niet sterk genoeg groeit. Aangezien de overheidsschuld terug naar de betrokken landen gaat – ze komen bij de activa van de banken uit de landen die dat schuldpapier uitgeven – blijft in de Zuid-Europese landen het risico bestaan dat de landen hun schulden niet zullen kunnen terugbetalen. Dat vooruitzicht blijft een echt risico inhouden voor de rentabiliteit van de banken.



Deze realiteit wordt nog versterkt door het stilvallen van de kredietaanvragen, en dat is dan weer het gevolg van de terugval van de economische vraag. Met het spaargeld dat ze binnenkrijgen, kopen de banken veel staatsobligaties. Met andere woorden: ze bieden eigenlijk krediet aan de Staat aan. In tegenstelling tot wat het geval is bij het toestaan van gewone kredieten, moeten de banken echter tegenover die staatsobligaties proportioneel gezien over (bijna) geen eigen kapitaal beschikken. De Staten hebben dus voordelen toegekend aan de banken om op die manier hun eigen financiering te vergemakkelijken. Maar omdat het ene plezier het andere waard is, hebben de banken hun eigen onevenwichten verwaterd in die van de Staten.   



Bovendien is tegelijk ook de rol van de Europese centrale bank (ECB) veranderd. De ECB superviseert de banken via een versterkte prudentiële controle en via het verifiëren van hun financiële gezondheid (stresstests, Asset Quality Review, enzovoort). Onrechtstreeks controleert de ECB ook de overheidsschuld, aangezien de staatsschuld hoofdzakelijk wordt gefinancierd via de commerciële banken (en de verzekeringsmaatschappijen) die de spaardeposito’s van de gezinnen en van de ondernemingen via hun balans versluizen naar de financiering van de Staten die hen controleren. De ECB, daarin bijgestaan door de nationale banken, is dus de echte regelgever van de banken geworden, en is daarbij eerder bezorgd om het voortbestaan van de euro dan om de aandeelhoudersrentabiliteit van de banken.  



De situatie van dreigende – en in sommige landen al bestaande – recessie en deflatiegevaar dwingt de ECB ook tot die andere rol. In normale tijden is het inderdaad zo dat de ECB enkel een passieve rol speelt in het monetaire circuit en zich beperkt tot het vastleggen van de kortetermijnrente om zo de inflatie af te bakenen. De monetaire geldstroom  wordt in normale omstandigheden gecreëerd door de commerciële banken via een zogenaamde kredietmultiplicator (de deposito’s leiden tot kredieten, enzovoort). De ECB is ook de ontlener van de laatste kans om op uitzonderlijke basis de commerciële banken te herfinancieren.  De deflatie verandert dit hele plaatje, omdat de ECB nu niet langer enkel de ontlener van de laatste kans is, maar eigenlijk het hele monetaire circuit domineert, in plaats van de commerciële banken waarvan de kredietcircuits steeds minder goed werken.  Dat verklaart ook waarom het monetaire beleid van de ECB niet meer werkt: het gecreëerde geld blijft als gevolg van de gebrekkige vraag naar kredieten, die uit de recessie voortvloeit, steeds meer in het bankcircuit kleven.



Hoewel het op het eerste gezicht ver gezocht kan lijken, zou  een lange periode van stagnatie en lage interesten als gevolg van dit alles de commerciële banken dus naar een soort van nationalisatie kunnen leiden, zoals die ook kon worden vastgesteld bij het begin van de recessie in Japan. Deze nationalisatie zou niet betekenen dat de aandeelhouders worden onteigend, maar wel dat ze nog slechts in de marge kunnen bestaan, aangezien de banken steeds sterker onder het toezicht zouden komen van de politieke overheid en van de ECB. En hoewel een genationaliseerde bank perfect kan functioneren volgens de normen en verplichtingen die aan privébanken worden opgelegd (Belfius is daar het beste voorbeeld van) zou een nationalisering van de hele sector toch gevaarlijk zijn. Dat zou immers betekenen dat de toekenning van privékredieten geleidelijk aan gecontroleerd zou worden door overheidsinstanties. 



Banken moeten dan ook het hoofd bieden aan grote uitdagingen: hun inkomsten zijn aan het dalen, terwijl de kosten die ze moeten betalen aanzienlijk blijven. De ECB is verplicht om een rol te spelen die verder gaat dan de normale bevoegdheden van een centrale bank. In de onzekere monetaire context waarin ook inflatie dreigt, wordt de staatscontrole sterker. Het economische model van de banken evolueert in de richting van meer informatica en minder tewerkstelling. Dat doet de vraag rijzen of het wel verstandig is om de banken te blijven onderwerpen aan wettelijke verplichtingen die het gevolg waren van de crisis, terwijl de economie er nu heel anders uitziet dan bij de crisis van 2008. Het is belangrijk om die vraag te stellen en verder te kijken dan de waan van de dag en dan enkele lapidaire politieke overwegingen. De banken dragen immers bij tot het creëren van de geldstromen die aan de basis liggen van elke economische impuls.