Naar overzicht

Vluchtige bedenkingen bij de vennootschapsbelasting

Fiscaliteit is alchemie, want men probeert recht om te zetten in financiën. Zoals elk conventioneel systeem is fiscaliteit gebaseerd op juridische postulaten die gemakkelijk verward kunnen worden met ontastbare economische axioma’s. Jammer genoeg denkt men onvoldoende na en wordt de fiscaliteit vaak ontwikkeld zonder conceptuele reflectie, maar veeleer via aanpassingen die een weerspiegeling vormen van de begrotingsdruk van het moment. Zaken worden gezien als verworvenheden, er worden diep in de nacht tijdens begrotingscontroles onbegrijpelijke compromissen gesloten, kabinetsmedewerkers moeten daarna alles opsmukken en na enkele jaren begrijpt men er absoluut niets meer van want men is ondertussen alles vergeten !

 

Een van de postulaten bij de vennootschapsbelasting is dat men de zelffinanciering van ondernemingen fiscaal moet stimuleren om de reden dat dit hun financiële structuur verstevigd. De fiscaliteit promoot dan ook het in reserve plaatsen van de resultaten van de onderneming, wat vergelijkbaar is met een kapitaalsverhoging. In België streven verschillende fiscale incentives samen naar het bereiken van dit doel: het bijhouden van de resultaten heeft een gunstige invloed op de berekening van de notionele intresten en het vertrek van inkomsten, zijnde de dividenden (op zijn minst voor de aandeelhouders die eraan zijn onderworpen), die belast worden via de roerende voorheffing. Met andere woorden, deze roerende voorheffing wordt afgehouden wanneer de aandeelhouders hun recht uitoefenen om individueel vermogen te extraheren (het dividend) uit het collectieve vermogen (het resultaat van de onderneming).   

 

De belasting van de positieve resultaten van een bedrijf is trouwens gebaseerd op twee ontstaansfeiten. Het eerste, dat aanleiding geeft tot de vennootschapsbelasting, is de vaststelling van een groei, via de resultaten van de onderneming, van haar vermogen, dat uiteraard collectief is. Het tweede, dat aanleiding geeft tot onderwerping aan roerende voorheffing, is gestoeld op het vertrek van een collectief vermogen (dat van de onderneming) naar een individueel vermogen (dat van de aandeelhouder in de vorm van dividenden). De belasting van de dividenden is bovendien nauw verwant met de etymologie van het ontstaansfeit: het woord dividend komt van het Latijnse woord ‘dividendum’, dat letterlijk ‘te verdelen’ betekent, met andere woorden wat van het collectieve vermogen dient over te gaan naar het individuele vermogen.

 

Maar als men de redenering loskoppelt van de politieke of ideologische denkkaders kan men zich afvragen waarom de extractie van kapitaalinkomsten wordt bestraft (wanneer de dividenden uit de onderneming worden gehaald) of bevoordeeld (wanneer de resultaten in de onderneming blijven), terwijl de vergoeding van arbeid volledig uit de onderneming wordt gehaald. Men kan zich immers niet inbeelden dat een werknemer in de onderneming een ‘reserve van arbeid’ achterlaat of in de financiële versie een deel van zijn loon dat opgespaarde arbeid zou vertegenwoordigen. Dat is ook logisch: de werknemer is een schuldeiser en geen aandeelhouder. Hij wordt inderdaad beschermd door de legitieme toekenning van schadeloosstelling indien hij tegen zijn wil de onderneming moet verlaten.

 

Het kapitaal en de arbeid evolueren dus in een vreemde relatie van fiscale ondergeschiktheid. Deze twee productiefactoren zijn nodig voor het beheer van de onderneming, maar de extractie van de inkomsten uit de arbeid primeert fiscaal tegenover die van de kapitaalinkomsten. Deze situatie weerspiegelt een onmiskenbare sociale rechtvaardigheid. Ze geeft de precariteit van de menselijke arbeid tegenover het kapitaal weer (wat vanop een afstand geaccumuleerde arbeid is) en het feit dat het kapitaal diversifieerbaar is, wat niet opgaat voor arbeid.  

 

Het is ook een toepassing van de theorie van de ‘gelijkheid van de fiscale opoffering’ die vereist dat de relatieve opoffering van de belastingplichtige identiek is in termen van contributief vermogen, dit wil zeggen het vermogen om de staat te financieren. Zo kan de opoffering van het kapitaal als kleiner worden beschouwd dan die van de arbeid, aangezien het kapitaal normaal stabieler is, al kan dat in twijfel worden getrokken. Bijgevolg kan het inkomen uit arbeid gemakkelijker uit de onderneming worden gehaald dan het inkomen uit kapitaal. Maar men moet zich afvragen waarom arbeid zwaarder wordt belast dan het inkomen uit kapitaal, wat net strijdig is met de theorie van de fiscale opoffering. We zien het: zeer snel geraakt men er niet meer wijs uit, aangezien de fiscale opoffering de flexibiliteit van de arbeid stimuleert, maar de arbeid tegelijk ook zwaarder belast.

 

Welk systeem zou de gelijkheid in behandeling van deze twee productiefactoren erkennen? Waarschijnlijk een definitieve vennootschapsbelasting die identiek zou zijn ongeacht het beleid van verdeling van resultaten van het bedrijf. Met andere woorden men dient de aanslagvoet van de vennootschapsbelasting aan te passen, de roerende voorheffing te schrappen en een fiscale gelijkwaardigheid te creëren tussen het bijhouden en het verdelen van de resultaten.  

 

Vervolgens dienen de fiscale incentives (als men beslist ze te creëren) zowel het kapitaal als de arbeid gelijk te begunstigen. De fiscale stimulans moet de vorm aannemen van een korting voor investering (die de investeringen in productief kapitaal aanmoedigt) maar ook een fiscale korting (bovenop het loon) naargelang van het aantal werknemers. Deze korting zou uiteraard de werknemers ten gunste moeten komen in de vorm van loonmodulering. We kunnen ons inbeelden dat een werknemer minder wordt belast als hij meer werkt, dit wil zeggen dat zijn aanslagvoet vanaf een zeker niveau degressief wordt (dit is trouwens het geval met de belastingverlaging voor overuren). Een eerlijk fiscaal stelsel zou dichter aanleunen bij de belasting van een situatierente. Enkel de winst die de risicoloze intrestvoet overstijgt zou worden belast voor het kapitaal, terwijl de tewerkstelling individueel en collectief zou worden beloond na een aantal werkuren in hoofde van de werknemer. De huidige stelsels van notionele intresten (voor het kapitaal) en het vrijgestelde minimum (voor de beroepsinkomsten) weerspiegelen trouwens deze redenering.

 

Moet men in dat stelsel de meerwaarde op het kapitaal die nu niet zijn belast wel belasten? Het antwoord is negatief want wanneer een aandeelhouder een meerwaarde realiseert, verandert deze laatste niet het collectieve vermogen van de onderneming, maar hevelt hij een deel ervan over naar een andere aandeelhouder. Met andere woorden de vrijstelling van de meerwaarde wist een belastbare materie niet weg, maar verplaatsen ze lateraal en intact naar een andere belastingplichtige. De meerwaarde vastgesteld voor de aandelen vormen immers via transitiviteit de winsten uit het verleden of in de toekomst van de onderneming. Deze winsten werden belast of zullen belast worden met de vennootschapsbelasting. Met andere woorden een belasting van de meerwaarde op aandelen zou leiden tot een dubbele belasting van de bedrijfswinsten en zou in geval van inflatie de koopkracht van het kapitaal belasten. Hetzelfde zou opgaan voor de werknemers die van onderneming veranderen nadat ze ervaring hebben opgedaan bij een werkgever. Deze bonificatie van de waarde van de arbeid wordt niet gevat in de vorm van belasting van de meerwaarde van de vergoeding van arbeid.

 

Deze vluchtige ideeën staan uiteraard ver van de traditionele cursus fiscaliteit die ik onderricht aan de universiteit. Het zijn misschien zelfs intellectuele dwalingen. Maar uiteindelijk is het doel van een fiscale kroniek zich te onderwerpen aan de kritiek van de lezers en boeiende denkoefeningen op gang te brengen.