Naar overzicht

Thomas Piketty en de monetaire illusie

In zijn boek “Le capital au 21ème siècle” toont de Franse econoom Thomas Piketty op verbluffende wijze aan dat het kapitaal zich altijd sneller concentreerde en aangroeide dan de economische activiteit, behalve tijdens de dertig jaar van groei na de oorlog. Dit fenomeen maakt de rijksten onvermijdelijk nog rijker en veroorzaakt een toenemende inkomensongelijkheid. De arbeid is dus het slachtoffer van het kapitaal. Piketty is een fascinerend man. Ik kreeg de gelegenheid om zijn bescheiden en ondergeschikte “discussiant” te zijn tijdens een voordracht aan de ULB die werd georganiseerd door Paul Magnette. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat ik toen een van de meest briljante politieke economen van onze tijd heb mogen ontmoeten.



Piketty is een toepassingseconoom. Hij heeft voornamelijk statistisch werk geleverd. Op basis daarvan doet hij vaststellingen, maar legt geen enkele algemene theorie voor. Piketty vergelijken met Marx (1812-1883) zou dus een miskenning van de economische wetenschap zijn. Deze intellectuele verwantschap, die Piketty nooit heeft geclaimd, is trouwens toe te schrijven aan de Angelsaksische pers, die er vlug bij was om hieraan in de media grote weerklank te geven. De aandacht verdween echter even snel en maakte plaats voor de promotie van het Amerikaanse kapitalisme. De intellectuele passie van de aanhangers van Krugman en van Stiglitz voor Piketty moet dus met enig scepticisme worden aanschouwd. De Angelsaksische diskwalificatie van Piketty is trouwens begonnen met vermoedens van statistisch bedrog die, ook al zijn ze bewezen, niets afdoen aan de kwaliteit van het werk.



Ik blijf echter met een vraag zitten: is het mogelijk dat kapitaal ongebreideld sneller groeit dan de economie zelf? Nee, want de sociale factor zou dan onvermijdelijk een tegengewicht vormen. Als Piketty gelijk heeft, wil dat zeggen dat de staatsstructuren, die de politieke uiting van het grootste aantal weerspiegelen, systematisch bedrieglijk zijn. In extremis zouden democratieën plutocratieën zijn.



Bovendien is kapitaal een symbolische uitbeelding van waarde. De waarde van een euro, een dollar, een goudstuk, een gebouw is louter conventioneel en onderhevig aan schommelingen: ze hangt af van wat anderen er als waarde aan geven. Kapitaal is dus een stroom (en geen voorraad), waarvan de uitdrukking varieert afhankelijk van de ruilverhouding ervan met goederen en diensten. Er is dus niet meer absoluut kapitaal dan fundamentele waarde, vermits kapitaal net als de munt een transitieve maatstaf is.



Het marxistische denkschema illustreert perfect het transitieve karakter van kapitaal, door het terug te brengen tot een “kwantum van arbeid”. Nu en dan is kapitaal gedane arbeid die wordt gespaard. Het is dus (gedane) arbeid die wordt overgebracht door kapitaal, dat zelf dient om hedendaagse arbeid uit te voeren. Er is dus sprake van – zelfs gedeeltelijke – consubstantialiteit of zelfs ubiquiteit, tussen kapitaal en arbeid. Beide productiefactoren stoelen op arbeid, die op verschillende momenten wordt gepresteerd.



Bijgevolg is de macro-economische tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, namelijk de twee productiefactoren, deels achterhaald, in die zin dat ze geen natuurlijk antagonisme vormt. De duurzaamheid van kapitaal steunt trouwens zelf op de stabiliteit van het sociale staatsbestel, namelijk op het behoud van een ruilverhouding tussen gedane en toekomstige arbeid.



Hier is de redenering van Piketty niet sluitend. Ook al biedt kapitaal de mogelijkheid om macht op te stapelen en dus het gezag te centraliseren, toch veronderstelt dit een stabilisering van de sociale orde. Kapitaal kan arbeid slechts domineren tot op het moment van zijn eigen diskwalificatie, vermits kapitaal zelf moet worden geïnvesteerd en “aan het werk gezet” om zijn waarde te behouden. Kapitaal dat arbeid te veel onderdrukt doordat het geconcentreerd is bij een klein aantal renteniers, wordt fictief. Marx haalde in zijn kapitaaltheorie aan dat het enige doel van kapitaal erin bestaat zijn eigen reproductie te garanderen, maar dat is niet mogelijk zonder dat arbeid datzelfde kapitaal valoriseert.



Dit aspect lijkt me niet aan bod te komen in het werk van de Franse econoom, die zich afvraagt hoe de buitensporige groei en concentratie van kapitaal kan worden tegengegaan. Hij pleit voor een progressieve belasting op vermogen, waarvan hij het bedrieglijke karakter erkent. Marx zou eerder een sociale implosie hebben bedacht. Op basis van het naast elkaar bestaan van kapitaal en arbeid denk ik dat een andere oplossing zich als vanzelfsprekend zal aandienen: de waardevermindering van de munt en dus van het kapitaal. Gezien zijn symbolische karakter is een monetaire aanpassing immers gemakkelijker dan een sociale aanpassing. Ze zet een rem op de concentratie van kapitaal, om te vermijden dat die het kapitaal zelf verstikt. De maatschappelijke aanpassing zal dus volgens mij afhangen van een zekere discontinuïteit in de stabiliteit van de koopkracht van het kapitaal. Tijdens het debat met Piketty was ik het met hem eens dat inflatie een stille belasting is, en dat soms de monetaire confiscatie, zoals die tijdens de operatie van Gutt in 1944, die hij niet kende, in de plaats treedt.



En dan is er nog iets: is de maatstaf van het kapitaal correct? Met andere woorden, weerspiegelt de nominale uitdrukking van het kapitaal, die de waarde weergeeft in plaats van ze over te brengen (wat valuta’s met intrinsieke waarde doen, zoals goud of vastgoed), een duurzame koopkracht? Wat is de stabiliteit van de munt waard, bij uitstek een symbolisch gegeven dat slechts bestaat door een fenomeen van collectieve aansluiting, als het kapitaal groeit in een tempo dat leidt tot de onderdrukking van de arbeid? Wellicht niet veel. We komen steeds uit bij de vaststelling dat de geloofwaardigheid van kapitaal niet kan voortvloeien uit een daad van gezag. Kapitaal moet gekoppeld zijn aan een referent die overtreft wat hij garandeert...en dat kan alleen maar arbeid zijn. In extremis zou al het kapitaal in de wereld in handen zijn van één rentenier, die gewoon zou kunnen worden geruïneerd door te verklaren dat zijn vermogen niet verkoopbaar is.



Dit herinnert mij aan de buitengewone roman van Jérôme Ferrari, “Sermons sur la chute de Rome” (“Preek over de val van Rome”), die in de logica van Sint-Augustinus suggereert dat de werelden die door de mensen worden gecreëerd, zullen ineenstorten onder hun eigen gewicht met deze bijzondere zin: “hij voelde zich als een man die na enorme inspanningen net een berg geld had gekregen, maar in een muntsoort die niet meer in omloop is.” Zit de echte betekenis van kapitaal, namelijk de monetaire illusie, niet vervat in deze ene zin?