Naar overzicht

Economische schijnwerper op musea

Soms stelt men wel eens dat eco­no­men de prijs van alles ken­nen en de waar­de van niets. Die bou­ta­de ge­tuigt veel­eer van on­we­tend­heid over de breed­te van de hui­di­ge eco­no­mi­sche we­ten­schap. De blik van de eco­noom op bij­voor­beeld kunst hoeft niet re­duc­ti­o­nis­tisch te zijn, maar kan er net toe bij­dra­gen dat men kunst weet te waar­de­ren en ef­fi­ciënt be­heert. Een mu­se­um dat nooit een kunst­werk ver­koopt, lijkt ech­ter te pre­ten­de­ren dat zijn col­lec­tie niet voor ver­be­te­ring vat­baar is, en geeft dus blijk van een erg ei­gen­zin­ni­ge kijk op ef­fi­ciënt be­heer van kunst­pa­tri­mo­ni­um. Dit en an­de­re be­vin­din­gen vol­gen uit een eco­no­mi­sche ana­ly­se van musea.

Een mu­se­um heeft vijf func­ties: ver­za­me­len, be­wa­ren, be­stu­de­ren, in­ter­pre­te­ren en ten­toon­stel­len van ob­jec­ten. Er be­staat een pri­va­te vraag naar de dien­sten uit­ge­oe­fend door een mu­se­um die niet prijs­elas­tisch blijkt te zijn. Ty­pisch vindt men dat de toe­gangs­kaart­jes van een mu­se­um ver­kocht wor­den tegen een prijs die onder de op­brengst­maxi­ma­li­se­ren­de waar­de ligt. Met an­de­re woor­den, de in­kom­sten van een mu­se­um kun­nen wor­den ver­hoogd door de en­tree­prijs te ver­ho­gen. De prijs­po­li­tiek im­pli­ceert ook dat com­ple­men­tai­re kos­ten zoals reis-, ac­com­mo­da­tie- en maal­tijd­kos­ten, een groot aan­deel uit­ma­ken van de kos­ten van een mu­se­um­be­zoek.

 



Kwa­li­teit

On­der­zoek wijst uit dat ter­wijl de kwa­li­teit van de col­lec­tie een es­sen­tiële de­ter­mi­nant is om een mu­se­um te be­zoe­ken, fac­to­ren als 'sfeer', de druk­te (wacht­rij­en), café en res­tau­rant­fa­ci­li­tei­ten en mu­se­um­shop erg be­lang­rij­ke aan­trek­kings­pun­ten zijn. Om over­heids­in­ter­ven­tie te recht­vaar­di­gen, moet de privévraag slechts een on­der­deel uit­ma­ken van een gro­ter maat­schap­pe­lijk be­lang. Om aan te tonen dat de maat­schap­pe­lij­ke waar­de van een mu­se­um hoger ligt, ver­wijst men ty­pisch naar de op­tie­waar­de van een mu­se­um, de exis­ten­tie­waar­de, de erf­goed­waar­de, de pres­ti­ge­waar­de en de edu­ca­tie­ve waar­de.

De op­tie­waar­de van een mu­se­um be­staat erin dat men de mo­ge­lijk­heid waar­deert dat men op in de toe­komst de col­lec­tie zal kun­nen be­kij­ken. Ver­vol­gens is er ook nog de waar­de die men hecht aan lou­ter het be­staan van het mu­se­um zon­der dat men het ooit zelf zal be­zoe­ken (exis­ten­tie­waar­de) en het feit dat men het be­lang­rijk vindt dat de vol­gen­de ge­ne­ra­ties nog de ob­jec­ten zul­len kun­nen be­kij­ken (erf­goed­waar­de). Men­sen hech­ten ook waar­de aan het pres­ti­ge dat op hen af­straalt ten ge­vol­ge van het mu­se­um. Ten slot­te is er dan de waar­de van het mu­se­um van­uit edu­ca­tief oog­punt en zijn bij­dra­ge aan de cul­tuur.

Pri­va­te musea heb­ben in ver­ge­lij­king met pu­blie­ke musea wel een veel ac­tie­ver be­heers­be­leid van aan­koop én ver­koop van wer­ken. Ove­ri­gens heb­ben die pri­va­te musea vaak het sta­tuut van een non-pro­fit­or­ga­ni­sa­tie. Do­no­ren heb­ben im­mers on­vol­doen­de in­zicht in de ver­leen­de kwa­li­teit van het mu­se­um, en een non-pro­fit­sta­tuut ver­kleint de kans dat gel­den wor­den aan­ge­wend voor an­de­re doel­stel­lin­gen dan de dien­sten van het mu­se­um voor het pu­bliek. On­danks het feit dat vele musea erg lage prij­zen han­te­ren, pro­be­ren ze wel een vorm van prijs­dis­cri­mi­na­tie toe te pas­sen, zodat be­zoe­kers/do­nors met meer mid­de­len of meer in­te­res­se in de dien­sten van het mu­se­um ook meer bij­dra­gen. Dat kan ge­beu­ren aan de hand van vrij­wil­li­ge do­ta­ties maar ook aan de hand van sei­zoen­sa­bon­ne­men­ten en extra be­ta­lin­gen voor spe­ci­a­le ten­toon­stel­lin­gen. De mees­te musea ge­ne­re­ren ech­ter zelf maar een be­perkt deel van hun mid­de­len, het groot­ste deel komt van over­heids­sub­si­dies.

Musea zijn mee­st­al niet op de hoog­te van de mo­ne­tai­re waar­de van hun col­lec­tie. Die kan veel­al ook niet wor­den af­ge­leid van de ver­ze­ke­rings­waar­de omdat veel musea hun wer­ken niet ver­ze­ke­ren. Zo was Ed­vard Munchs 'De Schreeuw' niet ver­ze­kerd toen dat werk ge­sto­len werd uit de Na­ti­o­nal Gal­lery van Oslo.

Ver­want daar­aan is de eco­no­mi­sche stel­ling dat musea vaak hun ka­pi­taal­kos­ten on­der­schat­ten. Een on­der­ne­mer weet heel goed dat werk­ka­pi­taal dat ge­blok­keerd zit in zijn voor­ra­den, geld kost. Eco­no­men spre­ken van op­por­tu­ni­teits­kos­ten: de wer­ke­lij­ke ka­pi­taal­kos­ten van een mu­se­um zou­den pas zicht­baar wor­den als het ver­plicht werd geld te lenen om kunst­stuk­ken aan te kopen. Die on­der­schat­ting leidt ertoe dat musea de nei­ging heb­ben te groot te wor­den. Het ge­volg daar­van is dat soms tot 80 pro­cent van de col­lec­tie bijna nooit aan het pu­bliek ten­toon­ge­steld wordt. Men kan zich af­vra­gen of dat een ef­fi­ciënt ge­bruik van het kunst­pa­tri­mo­ni­um is.

Er zijn bo­ven­dien heel veel ge­val­len be­kend waar waar­de­vol­le wer­ken ston­den te ver­kom­me­ren in de kel­ders van musea omdat men het geld niet kon op­bren­gen voor een kwa­li­teits­vol­le con­ser­va­tie.

 

Rem­brandt te koop

Dat musea vaak enkel stuk­ken lij­ken te ac­cu­mu­le­ren en slechts zel­den over­gaan tot de ver­koop van wer­ken heeft ook te maken met hun wijze van fi­nan­cie­ring, die in veel lan­den voor­al be­staat uit over­heids­over­drach­ten. De ver­koop van een stuk zou vra­gen op­wer­pen over het ge­bruik van de ge­ge­ne­reer­de mid­de­len en mo­ge­lijk vreest men dat dit de over­heids­sub­si­die in ge­vaar zou bren­gen. Toch ge­beurt het af en toe. Zo zette de Zweed­se kunst­aca­de­mie re­cen­te­lijk een Rem­brandt in de uit­ver­koop. De aca­de­mie wil met de op­brengst ten­toon­stel­lin­gen en an­de­re ac­ti­vi­tei­ten or­ga­ni­se­ren.