Naar overzicht

Vele handen maken licht werk

We leven alsmaar langer, en dit zal de komende decennia enkel toenemen. De vergrijzing en veroudering van de bevolking brengt uitdagingen met zich mee voor onze gezondheidszorg, onze pensioenen, ons woonbeleid, en meer. Deze terechte kopzorgen gaan echter voorbij aan de blijdschap van meer levensjaren, aan het geluk dat we moeten koesteren. Het is niet de vergrijzing an sich die we moeten oplossen, maar de uitdagingen die daarmee gepaard gaan. Een stijging van onze werkzaamheidsgraad is cruciaal om onze sociale zekerheid duurzaam te kunnen blijven financieren. 

Men spreekt soms over de (demografische) afhankelijkheidsratio van ouderen: de verhouding van het aantal ouderen tegenover de bevolking op beroepsactieve leeftijd. Volgens het laatste rapport van de Studiecommissie voor de Vergrijzing bedroeg die 27% in 2020 voor ouderen vanaf 67 jaar, en zal die groeien tot 39.9% in 2050 en 42.4% in 2070. Dat betekent dus dat er respectievelijk 3.7, 2.5 en 2.36 personen zijn die zouden kunnen werken per 67+’er. Met nadruk op die voorwaardelijke zin. De werkzaamheid in ons land is immers een oud zeer. Er zijn sterke regionale verschillen, maar ook Vlaanderen kan niet concurreren met internationale topregio’s.  

Daarvoor kijkt men naar de socio-economische afhankelijkheidsratio van ouderen: de verhouding van het aantal gepensioneerden tegenover het aantal werkenden. Ook dat gaat echter voorbij aan een belangrijk detail. De gepensioneerden zijn niet de enigen die worden ‘onderhouden’ door de werkenden. Er zijn ook de werklozen, inactieven, en natuurlijk de minderjarigen.  

Als we hen meerekenen, vinden we dat er 0.76 werkenden per niet-werkende waren in 2020. Onderstaande grafiek illustreert de verwachte evolutie volgens de Studiecommissie voor de Vergrijzing en het Federaal Planbureau. De verhouding werkenden tegenover niet-werkenden stijgt tot 0.80-0.81 doorheen de jaren ’30 van deze eeuw, om dan weer te zakken naar 0.77 in 2050 en 0.76 in 2070. De verhouding is kleiner dan 1, dus er zijn minder werkenden dan niet-werkenden. Een verhouding van 0.76 – het resultaat in 2020 en 2070 – betekent dat drie werkenden instaan voor het levensonderhoud van zichzelf en net geen vier anderen die minderjarig, gepensioneerd, werkloos of economisch inactief zijn. Rechtstreeks in gezinsverband, of langsheen onze sociale zekerheid. Hierin zouden we nog een verder onderscheid kunnen maken tussen tewerkstelling in de private sector of de publieke sector – die vanuit die private sector gefinancierd wordt. Dat zou ons echter te ver brengen, en vereist een bredere economische en filosofische discussie die niet het onderwerp is van dit stuk. 

 

Werken

Mogelijks verschiet u bij het lezen dat elke werkende instaat voor zichzelf en meer dan één niet-werkende, maar op zich geen gevaarlijke evolutie, toch? Het gaat even de goede richting uit, om daarna weer te zakken tot het huidige peil. Als dat vandaag haalbaar is, dan lukt het ons in de toekomst waarschijnlijk ook. 

Een economisch model staat of valt echter met zijn  aannames over de toekomst. En inspanningen van de Studiecommissie en het Federaal Planbureau niettegenstaande, is de toekomst inherent onzeker. Men veronderstelt onder meer een gestage groei van de werkzaamheidsgraad, tot we in 2037 net boven de 75% uitkomen, een niveau dat we min of meer behouden tot 2070. Dat is ongeveer waar landen als Zweden en Duitsland zich vandaag bevinden.  

Maar wat als we blijven hangen rond de huidige 70%? De rode lijn op onderstaande grafiek toont een na 2023 continue daling van de draagkracht, met in 2030, 2050 en 2070 respectievelijk 0.75, 0.68, 0.67 werkenden per niet-werkende. Twee werkenden staan dan in voor zichzelf en drie niet-werkenden. Of als we het willen vergelijken met voordien: waar in het originele scenario in 2050 zes werkenden zichzelf en acht niet-werkenden onderhouden, wordt dat nu zichzelf en negen niet-werkenden. Nu wordt het al zorgwekkender. 

We kunnen dit ook hoopvol benaderen, wat als de doelstelling van de federale regering – tegen vele verwachtingen in – wordt behaald, en we in 2030 een werkgelegenheidsgraad hebben van 80%? Dat zou ons vandaag een podiumplaats bieden binnen de OESO, net onder Nederland. In 2030 zijn er dan zo’n 0.95 werkenden per niet-werkende. De groene lijn op onderstaande grafiek illustreert wat er gebeurt als we dit doel halen – merkt op, hoe we van vandaag naar 80% geraken is een grote onbekende – en dit dan kunnen aanhouden tot 2070. De verhouding werkenden tegenover niet-werkenden zal dan zakken naar 0.86 doorheen de jaren ’40 & ’50, en eindigen bij 0.84 in 2070. Een wereld van verschil. Onze zes werkenden uit 2050 staan nu nog maar in voor zeven niet-werkenden. 

 

Werken2

De toekomst is onzeker. We weten niet waar we terechtkomen, en moeten opletten om onszelf rijk te rekenen op basis van doelstellingen en hypotheses. Maar evenmin is de toekomst willekeurig of gedetermineerd. We kunnen België sturen richting dat  laatste scenario. Plus est en nous. 

We hadden precorona de op een na krapste arbeidsmarkt van Europa, en ook vandaag worden we om de oren geslagen met berichten van bedrijven die geen geschikte werknemers vinden. Zodra de economie ietwat aanwakkert, fnuikt het tekort aan geschikte werknemers de groei. Toch kennen we een disproportioneel aandeel langdurig arbeidsongeschikten, en in Brussel & Wallonië torenhoge werkloosheidsgraden. Deze paradox geselt onze arbeidsmarkt al jaren, maar kan zo niet verder. Bovenstaande grafiek toont het fenomenale verschil tussen een België met 70% of 80% tewerkstelling, stilstaan betekent achteruitgaan. 

Er is geen eenduidige oplossing, maar we laten we toch enkele belangrijke hefbomen uitlichten.  

  • De nadruk op de krappe arbeidsmarkt mag niet voorbijgaan aan de burgers die (meer) zouden willen werken. Hen begeleiden naar gepaste tewerkstelling, of de nodige bijscholing/herscholing/omscholing bieden, blijft cruciaal. De VDAB, Actiris en Forem krijgen alsmaar meer rollen toegekend – zoals arbeidsmarktregisseur en dataregisseur – die te weinig weerspiegeld worden in hun personeelsbestand, middelen, en werking. De vraag stelt zich vooral of, in de arbeidsmarkt van vandaag, hun klassieke rol als publieke arbeidsbemiddelaar wel nog relevant blijft? Of moeten ze nog meer op externe partners steunen hiervoor? 

  • Zowel op federaal als op regionaal niveau maakt individualisering van een recht op opleiding furore, hetzij via een leerrekening, een opleidingsbudget als deel van de ontslagvergoeding, of een jaarlijks aantal opleidingsdagen. Maar hierin bestaan te veel goedbedoelde initiatieven naast elkaar, waardoor werkgevers, werknemers, werkzoekenden en economisch inactieven door de bomen het bos niet meer zien. Op Vlaams niveau wordt gewerkt aan een overzicht van de verschillende ondersteuningsmechanismen, maar nog beter is een werkelijke vereenvoudiging in een effectieve leerrekening. 

  • Een recent rapport van de OESO adviseert – nog maar eens – een taxshift wég van arbeid, in het bijzonder voor de lagere inkomens. Vandaag belasten we arbeid als ware het een giftig goed dat we uit onze samenleving willen weren, en bouwen we daarna talloze koterijen op onze loonbrief en personenbelasting om die druk toch maar iets te verzachten. Minister Van Peteghem heeft zijn grootschalige hervorming recent gelanceerd, met net deze doelstelling.  

  • Onze sociale zekerheid en bijstandsstelsels steunen vooral op inkomensvervangende uitkeringen. Hoewel het om flinke bedragen gaat in de begroting, betekent het grote aandeel van de bevolking dat steunt op zo’n inkomensvervangende uitkering, dat de spoeling te dun wordt op het terrein. Diverse uitkeringen liggen onder de armoededrempel, en het systeem nodigt niet uit tot (deeltijdse) participatie op de arbeidsmarkt. We moeten meer inzetten op inkomensaanvullende uitkeringen, om ook mensen met een laag (potentieel) arbeidsinkomen aan te zetten economisch deel te nemen aan onze maatschappij. Dit houdt ook een verdere hervorming van de kinderbijslagstelsels in, die meer inzet op getrapte sociale toeslagen en studiebeurzen.  

  • Voor (jonge) ouders, is toegankelijke kinderopvang een sine qua non voor toegang tot arbeid. Gemiddeld genomen scoren we hier vrij goed in, zowel qua dekkingsgraad als kwaliteit van de kinderopvang. Bovendien is het overgrote deel van het aanbod aan inkomensgerelateerde tarieven. Maar voor de laagste inkomens is de laagste trap van die inkomens toch nog te hoog, terwijl zij niet of nauwelijks van het belastingsvoordeel voor kinderopvang kunnen genieten dat hogere inkomens wel krijgen. 

  • Daarnaast is onze arbeidsmarkt te regiogebonden. Talent moet de (taal)grens kunnen oversteken, met interregionale arbeidsmobiliteit en een gericht arbeidsmigratiebeleid.  

  • Ons aandeel langdurig zieken & arbeidsongeschikten is een economische én menselijke blaam. Er worden stappen gezet in de begeleiding, met meer nadruk op wat wél nog mogelijk is in plaats van wat niet meer gaat. We hebben echter geen stappen nodig, maar daadwerkelijke sprongen. 

Er zijn sterke verschillen in provinciale werkgelegenheidsgraden, maar analyse van het Steunpunt Werk toont dat èlke provincie een potentiële arbeidsmarktreserve heeft die het kan aanboren. En het toont de interprovinciale verschillen in de samenstelling van die arbeidsmarktreserve. 

Het is tijd om ons lot in handen te nemen, enkel zo verzekeren we de toekomst van onze sociale zekerheid.